De groene kat

In de lente van 2020 kon Neusje steeds slechter slapen. Het was een rare tijd. Van de ene dag op de andere moest Neusje binnen blijven zonder vriendjes, hobby’s of school. Op deze manier begint het verhaal dat Lies Van Gasse schreef voor Sprekend Waasland. Ongetwijfeld een heel herkenbare situatie voor veel kinderen, maar wat Neusje vervolgens meemaakt, is dat ongetwijfeld veel minder…
Den Osschaert
…en dat heeft natuurlijk veel te maken met Den Osschaert (of Ossaert). Deze plaaggeest kwelt zijn slachtoffers door onverwacht op hun rug te springen, waardoor ze niet meer kunnen bewegen. Soms wordt hij beschreven als een zwart monster, soms blijkt hij volledig onzichtbaar te zijn. In Wase volksverhalen duikt hij heel regelmatig op. Hieronder geven we je een inkijk.
Ossaart, de Boerenknecht
“Er was eens een boerenknecht, die Ossaert heette. Hij had zijn ziel verkocht aan den duivel. Deze had hem een berenvel gegeven en als hij dit aantrok, kon hij al doen wat hij maar wenschte. Ossaart ging naar al de kermissen van ‘t land, waar hij de meisjes dan opvrijde. Als hij moe gekermist was, ging hij naar huis, trok zijn berenvel aan en sprong op de schouders van de menschen, die hij op de baan tegekwam. Deze moesten hem dan dragen, waar hij naartoe wilde. Eindelijk toch kon men ‘t berenvel bemeesteren en werd het openbaar op de markt verbrand. Ossaart, die tusschen de menigt stond, begon toen te janken en te huilen als een bezetene, en de zes sterkste mannen van de stad waren nauwelijks bij machte om hem in bedwang te houden.” (Sint-Niklaas)
Ossaart te Sint-Niklaas
“Op de wijk Lepelhoek speelde Osschaart (gelijk men hem te Sint-Niklaas algemeen noemt) zijn rol. Osschaart was een weerwolf, die gewoonlijk geen kwaad deed. Doorgaans was ‘t een boerenknecht, die door ‘t koopen van een betooverden halsdoek ter markt van Sint Niklaas, de onweerstaanbare neiging gevoelde om, in een beeestenvel gewikkeld, ‘s nachts rond te zwerven. Al hinderde hij niemand, toch joeg hij de reizeigers en de nachtridders een grooten schrik aan. Op zeekeren nacht ging een boer vn den Vrouweneekhouk naar huis, toen hij, over den lepelhoek gaande, den ketting van Osschaart, die achter hem kwam hoorde rammelen. Een kruis maken en ‘t Sint- jansevangelie lezen was voor den boer het werk van een oogenblik. Maar Osschaart was den man zoo dicht genaderd, dat hij zijn snuit tegen de benen voelde. Nu legde Osschaart zijn vervaarlijke pooten op den rug van den boer, die Alzoo gedwongen werd den onwelkomen gast tot aan zijn hof te dragen. Hier zette Osschaert het op een loopen, zijn gewoon och! Och! Och! Aanheffende, om den boer uit te lachen.” (Sint-Niklaas)

Dronkaard gestraft
“Een vrouw uit Waasland had een man, die alle godsche dagen dronken was. Daarover kloeg ze op een zekeren avond aan haar buurvrouwen. Osschaart had de klacht gehoord en wachtte den dronkaard af, toen hij uit de herberg kwam en wierp hem in de gracht. De koude van ‘t water en de vreselijke schrik bij de verschijning van osschaart ontnuchterden den dronkaard weldra gansch, en hij worstelde en arbeidde zoo lang, totdat hij uit de gracht geraakte. Daar brulde osschaart hem toe :” Zoo dikwijls gij u van nu af aan nog zat drinkt, zo dikwijls zal ik u een bad geven; nu, wees op uw hoede en neem u in acht !” Daarop verdween hij al schaterlachend. Sedertdien is de man nooit meer dronken geweest.” (Opgetekend zonder aanduiding van gemeente)
Oerschaard en de molenaarsknecht
“In de 18e eeuw hoorde men veel van Oerschaard of de weerwolf vertellen. En mijn grootouders wisten ook nog het een en het ander te zeggen betreffende Oerschaard. Naar het schijnt was deze kerel een soort van bandiet welke ook met het kwaad omging en het erop aanlegde om de mensen schrik aan te jagen. En van deze gelegenheid maakte hij gebruik om te stelen. Oerschaard was tijdens zijn misdadige tochten gekleed in een berenvel en achter hem sleepte hij een zware ijzeren ketting, welke rammelde over de straatstenen. Oerschaard kon de mensen doen stijf staan van schrik. Hij liep bij late donkere avond op achterhofkens, langs eenzame dreven en langs kanten en hoeken. Oerschaard was feitelijk maar een gewoon mens, maar een dief, een dronkaard.
Het gebeurde nu op een avond dat Oerschaard andermaal dronken was en al vloekend en tierend langs een straatje waggelde, dat op de Destelarenkouter uitliep naar de molen welke destijds daar stond, ongeveer op de plaats waar thans de vellenfabriek staat der oude firma Sels.
In dit straatje lag nu Oerschaard dwars over de rug. Hij ronkte als een turk. Met zijn hoofd lag hij tegen een doornenhaag. Elk die het zag maakte zich van kant en deed een omweg om hem niet te moeten voorbij stappen. Edoch de knecht van de molenaar kwam die avond ook gereden langs die straat. naar de molen toe. De kar was zwaar geladen met rogge en tarwe en de knecht – een bizondere sterke kerel met naar binnen gebogen benen – mende het paard. Nabij Oerschaard gekomen bemerkte hij bij het licht van zijn lantaarn wien hij voorhanden had.
Hij riep hem toe dat hij baan moest maken. De knecht kreeg geen antwoord. De dronkaard bleef liggen. Dan werd de muldersgast ongeduldig. Hij stekte Oerschaard bij de onderrug en smakte hem met alle geweld in de doornenhaag, zodat hij huilde als een gekeeld varken. Hij bloedde uit neus en mond. Maar toch verkoos hij het wijste, te vluchten zo hard hij kon. Oerschaard had zijn meester gevonden, en in ’t vervolg legde hij zich nooit meer dronken te slapen in het straatje waar de molenaarsknecht moest voorbijrijden.” (Lokeren)
Het vel van Osschaert in den bakoven
“Omtrent Kleibeke moest er eens op een boerenhof brood gebakken worden. Gewoonlijk werd dit werk gedurende de nacht verricht. Toen de meid aan den waterkant stond om de ketel te vullen werd zij plotseling aangevallen door Osschaart, die in één klap de tip van haar omslagdoek afbeeten ermee wegsnelde. Bedroefd en bevreesd ging de meid weer binnen: zoo’n schonen omslagdoek had zij in vele hjaren niet gehad! Toen ‘t water warm was ging zij den knecht roepen om het deeg te trappen en toen deze met zijn werk gedaan had, bemerkte de meid dat hij een stuk rood katoen wegwierp. Dat hij van tusschen zijn tanden trok. “lieve deugd”, zei de meid verschrikt “zou onze knecht wel Osschaart zijn?” En zij liep bij den boer en ging hem vertellen wat zij ondervonden en gezien had. “Daar moet ik het fijne van kennen” zei de boer. En hij zond de knecht met zijn paard naar Hamme. Als de knecht weg was ging de boer aan ‘t rond snuffelen, en waarlijk, ‘t duurde niet lang of hij vond Osschaarts vel op den bakoven. ” Wacht een beetje”, zei de boer ” ik zal u eens warm zetten” Het duurde niet lang of de oven was weer gloeiend en het vel vloog erin. Maar ziet, niet zo gauw was het aan ‘t branden , of knecht en paard stonden op het hof voor de staldeur, een vervaarlijk gehuil aanheffende. Toen evenwel het vel gansch verteerd was, kwam de knecht vrolijk binnenshuis, zeggende dat hij verlost was.” (St-Niklaas)
Osschaert en de visscher
“Er was eens een visscher, die blommaert heette en te Kieldrecht woonde op den kouter en geen vrouw had. Hij bezat slechts een bootje en een net en klein hutje. Wanneer de man des avonds zijn visschen naar huis droeg, dan wierp ij ze voor den nacht in een kuip met water, die , nevens den haard, bij het venster stond. ‘s morgens, bij het opstaan bemerkte hij steeds, dat er hem visschen ontbraken; ook had iemand in den haard de asschen uiteengekrabd zonder twijfel om de visschen in de nog glimmende kolen te brade,. De visscher onderzocht alles, maaar hij vond geen opening aan de hut en erkende weldra dat het niemand anders dan osschaart was, die hem de poets gespeeld had. Hij vergat nochtans rap het voorval , maar meoest echter, tot zijn groot verdriet, den volgenden morgen vaststellen, dat er wederom visschen ontbraken en in de assche waren gebraden geworden. Dan dacht hij na hoe hij dat aan osschaart zou afleeren en bedekte den ganschen haard met paarde drek en legde een weinig asch daarover. Osschaar kwam, gelijk naar gewoonte om de visschen te halen en te braden en zei bij het binnennkomen gelijk altijd: Blommelen, vischkens braaien! Maar toen hij aan den haard kwam, bedierf hij de schoone forellen in den paardedrek en trok er met dreigende vuist van onder, terwijl de bisscher, die blijven waken was, hem hard uitlachte, Ka datr was goed, Maar osschaart wist zich e wreken. Den volgende morgen namelijk ging de visscher met zijn net in het bootje en wierp het uit: Kort daarop poogde hij het eens op te trekkken maar het net was geweldig zwaar . Toen hij het eindelijk met moeite en inspanning bovenhaalde, daar zag hij, dat het geen visch bevatte, maar wel een grooten hoop paardendrek. Osschaart brak in een luid gelach uit en de visscher trok verdrietig naar huis.” (Kieldrecht)
Osschaart en de dronkaard
“Een dronkaard kwam eens laat van een dorp bij doel naar huis terug; toen hij op een halve mijl nog van zijn huis was, zag hij nevens een zeer hoogen eik, op den hoek van een kruisweg, een man staan, wiensd hoofd ver boven de kruin van den boom uitstak. Niet sweinig bevreesd keerde de man terug en maakte een omweg van meer dan een halcve mijl, om het spook, dat niemand anders dan osschaart was, t vermijden. Aan een weide gekomen, zag hij plotseling een hond, zoo groo als een ezel, die het paard van den burgeleester vervolgde en dit liep altijd op de weide rond? Nu werd de man nog angstiger en hij begon het Sint-Jansevangelie te bidden. Met bezweet voorhoofd wandelde hij verdern, toen plotseling een wit konijntje hem vervolgde en zich zoo lang achter hem hield, totdat hij opnieuw het sint-Jansevangelie begon, dan verdween het. Eenige schreden verder vond hij een dier op den akker liggen, die onlangs met koren was bezaaid geworden, en het dier keek hem met wijde oogen aan maar hij hield zich aan het beproefde middel en bad voor de derde maal het sint-Jansevangelie en het dier verdween ook. Zoo ging het voort, tot hij meer dan tienmaal het evangelie herhaal had. Nu kwam hij, met gods hulp, aan zijn deur en zonk in bezwijming daar neer. In dezen toestand vonden hem de buren en ze droegen hem in bed. Den volgenden dag onderzocht men ter plaatse, waar het dier gelegen had, maar men vond er geen spoor van en men herkende duidelijk, dat het osschaart was, die al gespook tweeggebracht had.” (Doel)
De lachende ezel
“Een man van de gemeente oud-doel wou eenmaal des avonds vreedzaam naar huis terugkeeren; toen plotseling een ezel hem naliep met de voorpooten op zijn schouders sprong. Zoo moest de man het dier tot thuis voortslepen. Toen hij aan de deur kwam, daar begon de ezel te lachen en liep voort, en de man zag in, dat het Osschaart geweest was;” (Doel)
Osschaert betrapt
“Bij een boer te Doel liet zich Osschaart dikwijls en onder allerlei gestalten zien; maar het meest verscheen hij als paard. Hij ging alsdan den ganschen dag rustig voor den ploeg en arbeidde meer dan drie andere paarden, maar toen de bor den volgenden morgen op den akker kwam, dan waren alle voren omgeworpen en hij moest op neiuw vehinnen te ploegen. Dat werd de man eindelijk moe en hij ging bij den zadelmaker en liet een kuisbreidel maken. Des anderendaags wierp hij dezen over den kop van het paard en dreef het met vele slagen op den akker. In plaats van alle voren evenwijdig te trekken, ploegde hij nu kruisgewijs. Het paard stampte en raasde, maar dit alles kon den boer niet deren, die lachte het uit en sloeg er op iedermaal, dat het maar aanstalten maakte om te springen. Zoo reed hij den ganschen dag ermede rond en osschaart hijgde en zweette van uitputting en moeite, maar hij moest gehoorzamen, daar hij den kruistegel aanhad. Maar nauwelijks was hij ‘s avonds in den stal en van den teugel bevrijd, of hij verdween en het echte paard kwam den stal binnen,Sedertdien is hij niet meer teruggekeerd.” (Doel)
Osschaart en de grootvader
“Een oude man uit de streek van Doel vertelde vele streken van Osschaart; daaronder was ook de volgende: Zijn grootvader was, toen hij nog zeer jong was, op zekeren avond gaan vrijen. Toen hij terugkwam most hij over een veldweg. Plotseling staat daar een monsterachtig paard voor hem, zoo groot, zooals hij er nog geen gezien had. Daar Dach de grootvade: Halt, dat is Osschaart, gij moet hem ontwijken!
En dat deed hij ook en meende den weg naar het kerkhof te nemen, pas was hij terug op den grooten weg, of een geweldige hond, zoo groot als een paard, kwam naar hem toe. Hij draaide den rug, maakte een kruis en sloeg een ander pad naar het kerkhof in. Maar nauwelijks had hij het bereikt, of een konijntje sprong voor hem heen en weer. Osschaart heeft het dezen avond op mij gemunt, zei hij bij zichzelf en wou even rond het kerkhof gaan. Daar ziet hij in den hoek van den ingang een reusachtigen ezel met gloeiende oogen, zoo groot als borden, zitten. Dat beanstigde hem dermate, dat, alhoewel hij anders niet tit de allerbangsten behoorde, hij over de muren sprong en zoo rap hij kon naar huis liep, waar hij gansch bezweet aankwam. Dit voorval heeft hij dan ook gans zijn leven niet kunnen vergeten. (Doel)”
Heb je aanvullingen over deze onderwerpen? Laat het ons weten!
Bronnen:
- TOP, S. Op verhaal komen, Oost-Vlaams Sagenboek, Leuven, 2006.
- VAN ES, F. Waasch Sagenboek, 1944.
- CALLAERT, R Sagenonderzoek in Moerzeke, Hamme, Tielrode, Elversele, Sint-Niklaas, Temse, Steendorp en Kruibeke, diss.lic. KULeuven, 1969.
- WAELKENS-VAN ONSEM, V. en DE BELIE, A. Sagen en legenden uit het Waasland en het Dendermondse, Sint-Niklaas, 1995.
- ARENS, H. “Volkssagen in het Land van Waas”, Oost-Vlaamse Zanten, jg. 31nr. 1, jg. 32 nrs. 3-6, jg. 33 nrs. 1-2.
- MARIS, W. Toverij en toversagen in het land van Waas, diss.lic. KULeuven, 1996.
- PELEMAN, L. 100 jaar na Wan Trien. Over bijgeloof en hekserij te Elversele en omstreken, Elversele, 1992.
- ROECK, MARCQUET en LIEVENS, Belgische sagen en legenden, Antwerpen, 1980.
- DE MEYER, G. Sagen uit Noord Oost-Vlaanderen, Gent, 1949.
- VAN DER LINDEN, R. Volksverhalen uit Oost- en West-Vlaanderen, Utrecht, 1979.
- PEETERS, K.C. Vlaams sagenboek, Leuven, 1981.
- DE VOS, A. Sagen en legende uit Sint-Niklaas, Sint-Niklaas.
- Tijdschriften van de Wase heemkundige kringen. (Verhalen gevonden bij d’Euzie, Sireentje en Moerbeke-Waas)